Met mededogen en de kracht van een vuistslag beschrijft Dijkshoorn hoe de familie zich schikt naar de nukken van zijn vader.
‘Wat heel bijzonder is, zuster, is dat ik nooit ziek ben geweest. Nooit. Nooit ziek geweest. Andere mensen om ons heen, vrienden, je hoort niet anders, maar ik vind dat waanzin.’
Klaas zit in een verzorgingstehuis. Zijn zoon zit naast hem, zwijgend. De losgezongen zinnen van de vader roepen herinneringen op aan woeste verjaardagsfeesten van vroeger, aan vakanties met veel gelach en ruzie, aan een moeder die altijd volgde – en een vader die er ondanks zijn permanente aanwezigheid nooit echt was.
Met mededogen en de kracht van een vuistslag beschrijft Dijkshoorn hoe de familie zich schikt naar de nukken van zijn vader.