Als John Jansen van Galen in 1970 voor het eerst naar Suriname reist, heerst op de luchthaven Zanderij een kakkerlakkenplaag. Hij betreedt, de bruine schildjes knerpend onder zijn schoenzolen, een broeierige samenleving van Nederlandse makelij en schaamt zich voor scheefgezakte krotten, verval en stagnatie. Maar hij wordt ook verliefd op het land en zal er talloze malen terugkeren.
Hij leert er kunstenaars en politici kennen, een oude planter en een transseksueel. In 1973 verslaat hij de stakingen die de aanzet geven tot de proclamatie van de onafhankelijke republiek Suriname. Hij ziet premier Den Uyl hoofdschuddend gadeslaan hoe de hoofdstad bijna in vlammen opgaat: Hindoestanen stichten brand uit verzet tegen de dekolonisatie van hun land. Kwam die te vroeg? Of misschien juist te laat?
Zijn fascinatie voor het land eindigt daar niet mee. IJlings gaat hij er in 1980 heen als jonge, in Nederland gevormde militairen de republiek kapen, en nog vele keren nadien. Zo ontstaat een prachtig portret dat een kwart eeuw Surinaamse geschiedenis in beeld brengt, van Hollandse kolonie tot wankele natie.'