Een man krijgt bij een brand een hond in zijn schoot geworpen. Die opent een andere wereld voor hem: die van illegalen en zwervers. Het verandert Parijs én de man: hij wil helpen, goed doen.
‘Twee grote branden in één week. Opnieuw waren er illegalen en vluchtelingen onder de slachtoffers. De krantenkoppen schreeuwden schande. Opzet werd niet uitgesloten.
De onrust sijpelde naar de binnenstad. Stille tochten voor slachtoffers eindigden in rellen. Politieauto’s werden bekogeld. Jongeren klonterden samen op markten en pleinen. In het café spraken de obers ferme taal.
En Mulder?
Mulder wandelde met zijn hond en stond stil onder het lichtgroene dak van een tot parasol gesnoeide plataan. Wat met de mensen niet lukte, leefde de stad uit op haar parken. De voorstad mocht branden, op het gazon werd niet gelopen. Niets werd er beter bewaakt, omheind en verzorgd dan dat. Mulder zag alleen de netheid.
En zijn hond?
Die sprong op de heuphoge muur die het park omringt om zijn baas recht in de ogen te kunnen kijken. Ze liepen even hoog met elkaar op. Wang tegen wang. Het leek of de hond hem iets wou zeggen.
Maar Mulder keerde zich van hem af. En ook ’s avonds op bed ontweek hij die sprekende ogen aan het voeteneind en gooide hij een deken over zijn kop. De hond schudde zijn blinddoek telkens af en bleef kijken. Mulder kon er niet van slapen. Hij verborg zich achter een boek, maar kon geen letter lezen door het gehijg achter de kaft; hij trok een fles wijn open, smeerde toastjes, dacht aan zijn cholesterol en voerde de helft op aan zijn hond. Daar werden ze allebei zo wakker van, dat er een tweede fles aan moest geloven – een loodzware Bordeaux. En de nacht bleef maar duren.
‘Wat wil je van me?’ riep hij ten einde raad.
De hond zweeg.’
Uit: De wandelaar