Wim Koelewijn (1929), zoon van een gereformeerde politieman en kleinzoon van een Spakenburgse visser, streefde naar het hoogste. Al zijn kinderen liet hij studeren en zelf werd hij na zijn pensionering nog meester in de rechten. Aan het eind van zijn leven ziet hij wat hij verloren heeft. Hij neemt zijn vrouw, die is vergeten dat ze zijn gescheiden, nog één keer mee naar Parijs. En hij vraagt de dominee om voor hem te bidden.
Jannetje Koelewijn bevraagt haar vader jarenlang , liefdevol, en meedogenloos. Waarom sloeg hij zijn zoons? Waarom mochten zijn dochters niet met open mond lachen? Waarom liep zijn vrouw bij hem weg? Waarom wilde hij zo graag in God geloven, maar kon hij het niet?