Lieve Joris over het coronavirus in Mali
Lieve Joris, auteur van schitterende non-fictieboeken waarin ze door Congo, West-Afrika, Oost-Europa, het Midden-Oosten en China reisde, keerde in haar laatste boek Terug naar Neerpelt terug naar het Vlaanderen van haar jeugd. Hierna kreeg de reislust haar weer te pakken en besloot ze haar vrienden op te zoeken in Mali. Tijdens haar verblijf daar reisde ze noordwaarts naar Sévaré, waar van het vredige Mali dat ze ooit kende, weinig lijkt overgebleven.
Ik was in Mali toen de coronacrisis begon. Telkens wanneer ik met mijn geliefde in Amsterdam belde, had hij het erover. De Malinezen om me heen waren niet bezorgd. ‘Trump heeft corona op de Chinezen afgestuurd,’ zeiden ze. Om er met een kennersstem aan toe te voegen: ‘Dat virus houdt niet van de warmte, dus het komt niet deze kant op. De hitte is ons medicijn.’
Sinds ik weer thuis ben en me in de onwerkelijke luwte bevind die ons allen heeft getroffen, schieten beelden van mijn recente verblijf in Mali soms met grote helderheid door mijn hoofd. Achttien jaar was ik er niet meer geweest. Intussen is het land in oorlog, is het noorden deels in handen van jihadisten en zijn volkeren die eeuwenlang in vrede met elkaar leefden, slaags geraakt.
In Sévaré, de noordelijke grens met het rebellengebied, heerste de sfeer van Coetzee’s Wachten op de barbaren. Ik ontmoette er een groep Toeareg- en Bella-vluchtelingen, die net gearriveerd waren met knetterende katakatani, gemotoriseerde driewielers. Onder een mangoboom was een groep vrouwen met kinderen neergestreken op plastic matten tussen hun inderhaast bijeengescharrelde huisraad – een kleurrijke vlek in het okergele zand.
Eén vrouw trok mijn aandacht, ze domineerde het tableau met haar kalme, zelfbewuste schoonheid. Ze had een sjaal losjes om haar hoofd gewikkeld, aan haar voeten zat een kind. Haar blik kruiste de mijne en plotseling haalde ze onder haar paan een tweede kind vandaan, een frommelige, pasgeboren baby. Ze legde hem op een kussen en bond hem daarop vast met een doek. De baby sliep, zijn handen tot vuistjes geknepen, zijn weerloze voetjes bloot, een talisman om zijn enkel geknoopt. Zo lag hij daar, vastgesnoerd als een offerdier, terwijl zijn moeder met gesloten lippen naar me opkeek.
De mannen zaten apart. Hun huizen waren in brand gestoken, familieleden vermoord, hun vee geroofd. Zo nodig zouden ze nog verder vluchten, zeiden ze, maar teruggaan naar hun dorp, dat nooit.
‘Waarom niet?’ wilde ik vragen, maar hun blikken dwongen me tot zwijgen.
Een bewoner van Sévaré stond naar ons te kijken en verbrak de stilte: ‘Wat de vis onder water heeft gezien,’ zei hij, ‘dat weet alleen de vis.’