Leesfragment uit ‘Maan en zon’ – de nieuwe roman van Stefan Brijs
18 juli 2001 — 19u25
Waar zal ik beginnen? Bij wie? Bij Max, wiens vliegtuig op
ditzelfde moment vanaf Hato opstijgt en die over enkele
ogenblikken op de grond onder hem de rode en blauwe tralies
van neonlicht zal zien waarachter de meisjes van Campo
Alegre gevangenzitten?
Of bij zijn vader Roy, die om dit uur al naar bed is gebracht
en naar het portret van zijn vrouw Myrna zit te staren in
het straatlicht dat door de halfgesloten shutters zijn kleine
kamer in schijnt?
‘Ze was een goede vrouw, broeder, and ooooh so pretty.’
Of bij Sonny, de zoon van Max, die nu ongetwijfeld van
zijn horloge opkijkt en zijn blik naar boven richt, zoekend
naar een knipperlicht dat zich weldra tussen de sterren
noordoostwaarts zal bewegen?
Nee, laat ik beginnen bij een lied, een oud Antilliaans kinderlied,
gezongen, gestameld, gebrabbeld door een groep
bejaarden, vanochtend in de grote zaal van Huize Welgelegen,
waar Max afscheid ging nemen van zijn vader.
‘Naar Nederland, pai. Onderdelen voor de Dodge halen.’
‘Welke onderdelen?’ vroeg Roy. Zijn luide stem wekte in
de zaal meer aandacht dan het gezang van de verpleegster
die het lied had ingezet. Max daarentegen had alleen nog
oor gehad voor de Papiamentse klanken.
‘Luna ku solo laga mi pasá kon todo mi yu ku Dios a duna mi.’
Ik zag hoe hij verstarde bij het horen van die woorden:
Maan en zon laat me door met al de kinderen die God me
gegeven heeft.
‘Welke onderdelen, Max?’ herhaalde Roy zijn vraag.
Max richtte zich weer tot zijn vader en zei: ‘Deurkrukken
van de achterste portieren, voorbumper en buitenspiegel.’
‘In goede staat?’
‘In uitstekende staat, pai! Ik heb foto’s gezien. Geen spatje
roest. En in het chroom kun je je haren kammen.’
‘En je das recht hangen, Max. Never forget you’ tie.’
Max droeg al een eeuwigheid geen das meer. ‘Doe ik, pai.’
Roy vond het een goed idee. Hij begreep zijn zoon als geen
ander. Alles voor de Dodge. En dat Max daarvoor helemaal
naar Nederland zou vliegen, riep geen vragen bij hem op. In
zijn oude hoofd lag het koninkrijk vast niet veel verder dan
Aruba, waar hij een deel van zijn leven had doorgebracht
en tijdens de Tweede Wereldoorlog het Amerikaans-Engels
had opgepikt waarmee hij zijn zinnen kruidde.
Lucia, de vrouw van Max, had zich vreselijk opgewonden
toen hij haar op de hoogte bracht van zijn plannen.
‘Naar Nederland? Voor oud ijzer? Ben je nog wel goed bij
je hoofd? Laat die rotzooi per post komen!’
‘De douane steelt alles, Lucia, het zijn gangsters.’
‘En wie gaat dat betalen?’
‘Ik heb gespaard.’
‘Je hebt gespaard voor Sonny! Voor zijn studie! Niet voor
dat wrak!’
‘Dat wrak zorgt wel voor brood op de plank. Als ik hem
niet opknap dan hebben we straks niets meer. Niets!’
‘En toch ga je niet naar Nederland. Mi morto akibou!’ Over
mijn lijk!
‘Toen heb ik me omgedraaid en ben weggelopen. Met
veel pijn in mijn hart.’ Dat vertelde Max aan mij. Hij legde
zijn grote hand op zijn borst. ‘Ik hou van haar. Zij is mijn
alles. Zij en Sonny. Luna ku solo. Wil je dat tegen haar zeggen
zodra ik weg ben? Dat zij de maan is die mijn donkere
nachten verlicht.’
De gevoelige ziel van Max. Innerlijk kan hij niet méér verschillen
van zijn vader. Zijn krachtige fysieke verschijning
heeft hij wel van hem geërfd. Het lichaam van Roy raakte
echter al vroeg door reuma verteerd. Zijn vingers, zijn tenen,
zijn handen en voeten, rug en nek, alles aan hem is mettertijd
kromgetrokken, zijn staalkabels van spieren zijn vezel
per vezel geknapt, de gewrichten vergroeid tot knobbels die
zijn huid zo oprekken dat die er bleek van is geworden.
‘Als je terug bent uit Nederland, neem je me mee for a
ride,’ zei Roy tegen Max net voor het afscheid.
Dat doen ze wel vaker. Dan rijden ze het halve eiland
over. Een paar keer ben ik mee geweest, zittend op de achterbank,
waarvan het leer verhard en verbrokkeld is en de
veren zelfs het kraken hebben opgegeven. Het is een belevenis
om de oude Roy in de oude Dodge Matador te zien
zitten, het raampje omlaag, de hoekige elleboog van zijn
rechterarm naar buiten wijzend — een zijspoiler van vel over
been —, zijn vogelklauw die op het koetswerk rust, zijn strak
naar voren gerichte blik en de wind die over zijn zilveren
kroeshaar strijkt zodra de slee snelheid maakt en voor de
zoveelste keer de kronkels van Roys geheugen volgt.
‘Hier links, Max.’
‘Mag niet meer, pai.’
‘Doen, doen.’ Roy, kraaiend als een kind, en Max die vervolgens
een eenrichtingsstraat in rijdt, luid toeterend om
eventuele tegenliggers te waarschuwen.
‘En nu naar de haven, Max!’
De haven was een van Roys vroegere standplaatsen.
Wanneer de tankers binnenvoeren met aan boord de Venezolaanse
olie voor de Shell-raffinaderij, wachtte Roy de
bemanning op om hen naar Campo Alegre te brengen, het
hoerenkwartier vlak bij het vliegveld.
‘Hun broek al op hun knieën nog voor ze goed en wel
waren uitgestapt,’ vertelde Roy graag. ‘En met sommige
hoeren had ik een deal, you know. Vraag naar Henna of
naar Chica, zei ik, en zeg dat Roy je gestuurd heeft. They
do all? vroegen ze dan. All the things you cannot do at home,
my brother. En dan werden ze gul, nog meer als ik hen later
terugbracht en bleek dat ik niet gelogen had. Thanks, man,
here, keep the change. Toen viel er nog wat te verdienen. Harde
Amerikaanse dollars. The real stuff.’
Van al die dollars had Roy er twee bewaard, twee oude
muntstukken van één dollar, waarvan de afbeeldingen aan
weerszijden grotendeels waren afgesleten door het goocheltrucje
dat hij misschien wel duizend keer had laten zien.
‘Kijk, hoeveel muntstukken telt u? Twee toch, zie je? Let
goed op nu. Goed kijken.’
Hierna drukte hij beide muntstukken tegen elkaar tussen
de muis van zijn beide handen en liet ze in korte, snelle
wrijfbewegingen over elkaar schuiven, waardoor
het leek of het drie muntstukken waren.
‘Brua!’ riep hij dan luid. Toverij!
Achtentachtig is hij inmiddels. Geen dokter had gedacht
dat hij zo oud zou worden. Hij was nog maar in de vijftig toen zijn
ziekte zich manifesteerde en op een dag zouden ook zijn
longspieren worden aangetast, waardoor hij langzaam
maar zeker zou stikken. Dat hadden echter alleen Myrna en
ik geweten. Hemzelf was het nooit meegedeeld. Maar wat
we vreesden, is niet gebeurd. Zijn adem liet hem geen ogenblik
in de steek. En nu was de negentig in zicht.
‘Dan dansen we de rumba, you and me, honey,’ zei hij
tegen elke verpleegster die hem op die naderende leeftijd
wees. Zijn rug en benen mochten dan wel zo krom zijn als
een dividiviboom, zijn mannelijke trots was allerminst
aangetast. Zo probeerde hij zich vanmiddag nog uit Max’
armen los te wringen toen die hem bij het afscheid wilde
omhelzen en toen dat niet lukte, riep hij luid opdat de hele
zaal het kon horen: ‘Stel je niet aan, zoon, je bent toch geen
mariku.’ Geen homo.
Max drong niet verder aan. Hij liet zijn vader los en
wenkte me. Of we konden gaan?