L.H. Wiener beste korteverhalenschrijver
Het was een eervolle competitie, de afgelopen weken in de Volkskrant: wie mag zich de beste korteverhalenschrijver van de naoorlogse Nederlandse literatuur noemen? L.H. Wiener werd met zijn verhaal ‘Op zaterdagmorgen na de lessen’ uit De verhalen uitgeroepen tot ‘onbetwiste nummer 1’, aldus de jury bestaande uit Arjan Peters, Wilma de Rek, Anna Drijver en Adriaan van Dis.
Om dit te vieren, kost de bundel De verhalen van L.H. Wiener tot en met 30 september €39,99 in plaats van €49,99. Bestel het boek hier.
Nieuwsgierig naar het winnende verhaal? Lees hier ‘Op zaterdagmorgen na de lessen’:
Op zaterdagmorgen na de lessen
Het weer in Haarlem is winderig en guur op zaterdag 23 februari 1991
omstreeks vier uur in de middag. Ik kijk naar de zwarte schoen van
mijn nicht, die zelfverzekerd gas geeft en remt, naar haar in zwarte
kousen gehulde benen, naar haar zwarte rok en naar haar mooie, gebogen
neus.
Ze kijkt me aan.
‘Het was goed hè?’
Ik kijk voor me op het asfalt en overweeg wat ik moet antwoorden.
‘Het kon niet beter,’ zeg ik dan.
Ze zet me af op de Wagenweg, enkele honderden meters van mijn
huis. Mijn nicht, toevallig weer ontmoet. Door het toeval gestuurd. Of
beter: door het noodlot. Ik steek mijn hand op en loop het Olieslagerslaantje
in op weg naar huis. Het is nu de hoogste tijd om mijn brein
met Koningswater te benevelen.
Waar is het anders voor.
Het Koningswater.
Mijn brein.
Na de teraardebestelling van mijn leerling, terug in haar ouderlijk
huis, staar ik de tuin in als haar grootmoeder voorgaat in gebed. Ik
kan niet bidden. De tuin ligt er kaal bij, in tinten van bruin en grijs,
van grauw en goor, van dor en dood. Het voedsel dat wij tezamen nog
gebruiken is bezorgd in kartonnen dozen met cellofaan deksels. Feestelijke
schotels zijn het, van vormhoudend aluminiumfolie, royaal
opgemaakt. Dan wil ik naar huis. Mijn nicht brengt me in een luxe
zakenautomobiel.
Van de kerk genaamd Moeder van de Verlosser in Haarlem-Schalkwijk
naar de Algemene Begraafplaats te Heemstede formeert zich een stoet
van enkele kilometers. Om een ongehinderde doortocht te garanderen
begeleidt de politie de karavaan van fietsende scholieren en volgauto’s;
blokkeert zijstraten, zet kruispunten af en leidt het overige
verkeer om. Sommige agenten zijn zichtbaar onder de indruk en
salueren als de Auto des Onheils passeert. Ze weten waarom het gaat:
een meisje van vijftien.
Een invasie van zwijgenden strijkt neer bij de Herfstlaan. De zestig
witte rozen die in de kerk door de spelers van De Kaukasische krijtkring
op de kist zijn gelegd, worden opnieuw uitgedeeld. Aan de groeve volvoert
de pastor het laatste ritueel.
Weer in de aula wacht ik met nog enkele genodigden tot haar ouders
en haar jongere broer de honderden handen hebben gedrukt. Ik
drink koffie en denk aan mijn leerling in haar donkere kist, haar door
de dood al zo mishandelde gelaat. En dan denk ik aan de dader in zijn
auto en voel voor de zoveelste keer een vlaag van heftige agressie in
mij oplaaien; agressie en wraak, die ik beide echter zal moeten beteugelen.
In België verkoopt men pistolen.
Direct aan het begin van de rouwdienst neem ik nog een van de van
tevoren strategisch verstopte halfpilletjes Inderal-40. Ik heb ze op verschillende
plaatsen in mijn kostuum gedaan om het angstvisioen te
vermijden dat ik dit medicament al tastend in borstzak, zijzak, broekzak
of binnenzak niet tijdig zal kunnen lokaliseren.
Er klinkt muziek van Ben Webster, onder de navrante titel: That’s
all. Er klinkt Keltische muziek, en een koor zingt dat wij aan God de
Heer toebehoren. Dan kondigt de pastor mij als spreker aan.
Ik leg mijn tekst op de mij door voorafgaande plaatsopneming bekende
lessenaar. Nu komt het erop aan, want net zo belangrijk als de
inhoud van mijn woorden is de wijze waarop ze worden voorgelezen.
Mijn obsessionele plankenkoorts mag onder geen beding blijken.
Geen zweetstort. Geen op hol slaand hart. Geen stoornis in de ademhaling.
Het eerste gevaar denk ik te hebben bezworen door abstinentie,
het tweede kan ik de baas blijven door in afgemeten zinnen te
spreken en met het derde euvel wordt de Inderal-40 verondersteld af
te rekenen.
Gedurende mijn hele rede houd ik mijn blik strak gericht op het
papier.
Nu we afscheid van je moeten nemen (…)
Vanwege de goede microfoonafstelling hoef ik met slechts weinig volume
te spreken en trilt mijn stem onhoorbaar.
Ik had mij voorgenomen mooie woorden te spreken, want het moet vandaag
een mooi afscheid zijn, waardige woorden wilde ik zeggen, om dezelfde reden,
maar ik beken het je meteen: dat is eigenlijk behoorlijk mislukt.
Misschien zijn ze er wel, die mooie en waardige woorden, maar steeds toen ik
bij mijn voorbereidingen in plechtigheden dreigde te vervallen stond jij te
glimlachen achter mijn rug. Daarop besloot ik om wat ik te zeggen had zo direct
mogelijk te zeggen, zonder omhaal, en toen ik zo begon te formuleren
stond je ineens niet meer áchter me maar vóór me en keken we elkaar weer
aan.
Bij de pauze die ik nodig heb om een keer vrij te kunnen ademen is het
zo stil om mij heen dat het lijkt alsof ik de kaarsen kan horen branden.
Wat zag je aan me?
Dat ik geschokt was?
Ja, ik bén geschokt (…)
In de rand van mijn gezichtsveld verschijnt even een contour van de
draagbaar en de kist in het middenpad, van bloemen, van een kaars.
Ik ‘kreeg’ je pas in de tweede klas, zoals dat in onderwijstermen heet. Daar
viel je me in het begin nog niet eens zo op. (…)
Maar daarna ging het snel. Ik kwam erachter hoe bijzonder goed je was en je
eindcijfer voor Engels werd dat jaar een tien.
Mijn mondholte begint uit te drogen en ik tracht met mijn tong mijn
lippen glad te houden. Op de lessenaar bevindt zich wel het Evangelie
maar geen water.
Na 2c kwam 3c; zeilen op De Kaag, weet je nog? (…)
En zo, met de derde klas als achtergrond, vormde zich steeds duidelijker een
profiel van je karakter en kwam ook steeds duidelijker naar voren hoe veelzijdig
getalenteerd je was.
Achter mijn rug, met haar eigen rug tegen de muur, hangt een beeldje
van de Moeder van de Verlosser. Zij souffleert mij niet en dat hoeft ook
niet, want ik heb mijn woorden zorgvuldig op papier gezet; evenmin
fluistert Zij mij moed in, maar wat belangrijker is: Zij verstoort mijn
voorlezing niet en meer verlang ik eigenlijk niet van Haar.
Via 3c naar 4d was je voor mij inmiddels uitgegroeid tot een van die zeldzame
leerlingen aan wie je als leraar denkt wanneer het soms nodig is de motivatie
voor het leraarschap gaande te houden. Als je soms denkt: waarvoor doe ik
het eigenlijk allemaal? Ik geloof dat er vanuit een leraar geen groter compliment
naar een leerling toe mogelijk is.
En je wilde nog Engels gaan studeren ook!
Wat een eer voor het Engels!
In enkele storende flitsen zie ik opnieuw haar geschonden gezicht in
die open kist in dat zijkamertje in het ‘uitvaartcentrum’, niet meer
schrikvrij te grimeren, alhoewel men zichtbaar zijn uiterste best had
gedaan. Ik ga van de ene voet op de andere staan en zet me schrap voor
het laatste gedeelte van mijn toespraak.
Boven het bord in lokaal 7 hangt, op een ereplaats, een portret van de dichter
Dylan Thomas. (…) Die poster heb je dus wel vaak gezien, maar aan de behandeling
van zijn werk waren we nog niet toegekomen.
Ik wil je nu slechts twee regels voorlezen uit een van zijn mooiste gedichten,
waarin hij de dood in essentie kenschetst. De dood weliswaar als verwoester,
maar zonder rijk, als stukmaker, maar zonder heerschappij:
Though lovers be lost love shall not
And death shall have no dominion
Ik spreek het laatste woord met veel nadruk uit en met vier lettergrepen
in plaats van drie, zoals Dylan Thomas het zelf doet op een grammofoonplaat.
Ik vond deze regels zo toepasselijk, want nu wij afscheid van je moeten nemen,
omdat de dood je lichaam heeft weggenomen, nestel je je voor altijd in ons
hart en in onze herinnering.
’s Morgens begeef ik me te voet naar haar ouderlijk huis. Lopen lijkt
me passender; bovendien is mijn auto erg vies en ben ik te lusteloos
om hem te wassen. Ik steek dwars de Hout door waar de wind giert in
de kale, piepende takken. Als je niet goed kijkt lijken de bomen dood,
maar dat zijn ze niet. Ze hebben nu alleen maar een dode gedaante.
Als je wel goed kijkt lijken ze levend, maar dat zijn ze ook niet.
Plotseling sta ik voor het Spaarne. Verkeerd gelopen. Onbewust?
Bewust? Het water is in wilde beroering en smijt het licht alle kanten
op. Ik kijk op mijn horloge. Heb nog wel even om ervan te genieten.
Nog juist voor de rouwauto’s kom ik aan, word voorgesteld aan de
naaste familieleden en vrienden. Met een kop zwarte koffie in mijn
hand loop ik naar het diepste gedeelte van de kamer en neem ongemerkt
mijn eerste Inderal-40.
In de namiddag van vrijdag 22 februari blijkt mijn nieuwe kostuum
inderdaad klaar te hangen.
Die avond als ik aankom bij het ‘uitvaartcentrum’ aan de Zijlweg zie
ik voor het eerst hoe druk het zal worden op de begrafenis. Het gebouw
krioelt van licht en leven, op een onwezenlijke manier. Zwijgende
mensen gaan en komen. Hun gezichten ernstig, hun stemmen
stil of fluisterend. Het dichtslaan van autoportieren is het overheersende
geluid. Motoren starten bedeesd.
Binnen in een soort hal zie ik veel jonge mensen. Sommigen staan
omarmd of met hun voorhoofden tegen elkaar aan. De ouderen hebben
wat meer gêne en ook wat meer ervaring. Ik zie mijn nicht, die me namens
de ouders vraagt of ik morgen wat vroeger wil komen, zodat we
voor de rouwdienst samen nog wat kunnen praten en koffiedrinken.
Dan zie ik mijn leerling dood in haar kist.
Ik schrik.
Op woensdag 20 februari zie ik haar kamer. Na afloop van een bespreking
omtrent de gang van zaken tijdens de rouwdienst, de begrafenis
en het samen eten nadien.
Ik kijk naar een aantal voorwerpen die deel uitmaakten van haar
leven: een saxofoon in een kist, de grijze hoed die ooit van haar grootvader
is geweest, schrijfgerei op een groot werkblad voor het raam,
haar bed met al haar dromen, boeken, een ingelijst contract betreffende
haar zakgeld, grote posters van de popgroep U2. Het is een eenvoudige
kamer, maar hij is precies goed. Het is de kamer van mijn
dochter, als ik die zou hebben.
De dag na haar overlijden belt haar vader me op. Of ik iets in de kerk
wil zeggen.
Nog juist voor sluitingstijd betreed ik een gerenommeerde kledingzaak
aan de Grote Markt.
Op maandagmiddag 18 februari 1991, om 13.00 uur, overlijdt mijn leerlinge
Saskia van den Mosselaar in het Academisch Ziekenhuis te Leiden.
Acht dagen eerder, op zondag 10 februari, fietst ze alleen van school
naar huis. Het is omstreeks zes uur. Ze heeft zojuist een repetitie gedaan
voor het toneelstuk De Kaukasische krijtkring van Berthold Brecht.
De schemering is nog niet ingetreden. Het zicht is goed. Bij het kruispunt
Dreef-Spanjaardslaan steekt ze over. Het voor haar bestemde verkeerslicht
staat, volgens latere getuigenverklaringen, op groen.
Als ik op zaterdag 9 februari, om tien over half twaalf, de kast in het
verlaten lokaal sta te ordenen, merk ik hoe een donkerblauw gevoel
van somberheid me begint te doorstromen. Ik weet wat het is. Het
komt steeds vaker voor. Het is de Twijfel. Het is de kleur van Koningswater,
de kleur van de Melancholie. Het is de kleur die hoort bij de
vraag: waar ís het voor? De kleur die hoort bij alle onbeantwoordbare
vragen. Het is de kleur van de Onrust, maar ook de kleur van de Lethargie.
Het is de kleur, uiteindelijk, van Avalon. De kleur van wazige,
blauwe mistflarden, die als sluiers hangen boven koele meren en
vochtige velden, de horizonloze leegte…
Ik heb de deur van het lokaal half open want ik wil weg.
Dan staat ze plotseling naast me.
Op haar blonde krullen draagt ze haar grijze hoed; die houdt ze ook
op in de les.
Ze lacht breed.
‘Wat moet jíj hier, lellebel,’ zeg ik op de goede toon en kijk haar
fronsend aan.
Ze komt me nog even gedag zeggen.
Op haar manier dan.
Dat doet ze vaker, op zaterdag na de lessen.
‘Wil je nog weten wie het was?’ vraagt ze uitdagend.
‘Wie? Die viespeuk?’
‘Ja, natuurlijk…’
‘Het zal Prince wel weer zijn,’ zeg ik schamper, terwijl ik op mijn
hurken zak om wat mappen te rangschikken.
‘Prince? Hoe kom je dáár nou bij…’
Ze zegt ‘je’, omdat ze dat stoer vindt. Het amuseert me.
In een idioomtest had ze een zin moeten bedenken met het werkwoord:
to be up to. Hetgeen toen werd: ‘When we were riding his Harley
again, I told my biker not to tell anyone what we had been up to, as he was
twenty years my senior. He turned to me and smiled with his irresistable Fatal
Charm.’
Op het spelfoutje in irresistible na een syntactisch en idiomatisch foutloze
zin, maar met een onmiskenbaar scabreuze inhoud. Ik had het er
dus niet bij laten zitten en haar in een onder het proefwerk geschreven
commentaar ten strengste verboden zich nog verder af te geven
met dergelijk motortuig.
Maar een meisje van vijftien laat zich haar spannende fantasieën
niet zomaar afnemen, zodat ze er na lezing van mijn reactie nog een
schepje bovenop had gedaan met de mededeling dat het hier toevallig
niet ging om tuig, maar om een internationaal vermaarde rockster.
‘Je bent gewoon een sloerie, weet je dat,’ voeg ik haar nu toe. ‘En wij
ons hier op school maar uitsloven om wat van je te maken.’
Ze geniet waarneembaar van dit spelletje.
‘Billy Idol…’
‘Wát zeg je?’
Ze haalt nonchalant haar schouders op en geeft me dezelfde dreun
nog een keer.
‘Het was Billy Idol.’
‘Oh my Gód…’ breng ik nog uit.
‘Ja, hij is wel nep natuurlijk,’ zegt ze dan jennerig, ‘maar hij heeft
zo’n onwijs mooie motor.’
Ik druk me met mijn handen op mijn knieën moeizaam op en schud
verslagen mijn hoofd.
‘Hoe… is… dit… mógelijk…’ verzucht ik. ‘Die náám alleen al.’
Ze heeft me nu precies waar ze me hebben wil.
Haar ogen fonkelen.
Ze prikt me met haar wijsvinger in mijn buik en geeft me vervolgens
de genadeslag:
‘En hij heeft ook zo’n lekker békkie, vind je niet…’
Ik hoor haar lachen op de gang.
Dan is ze weg.
1991