‘Je hoeft je ogen maar open te doen en je hele wereld wordt leuker.’ Interview met Remco Daalder – Maand van het Natuurboek
April is de Maand van het Natuurboek. Tijdens deze feestelijke maand, georganiseerd door Uitgeverij Atlas Contact in samenwerking met talloze boekhandels in Nederland en Vlaanderen, is er volop aandacht voor het literaire natuurboek. Elke week spreken we een natuurboekenauteur. In de eerste week van deze Natuurboekmaand: Remco Daalder over zijn net verschenen boek De soortenjager.
Remco Daalder is bioloog, schreef al meerdere vogelboeken, en is fervent vogelaar. In 2016 kwam hij erachter dat hij nog geen achthonderd vogelsoorten had gezien. Dat kon niet. Hij gaf zichzelf tot zijn zestigste de tijd om tot duizend vogelsoorten te komen. De soortenjager beschrijft niet alleen zijn reis hiernaartoe, langs Canada, Panama, Tenerife, Sri Lanka, en door de lockdown vooral ook door zijn eigen achtertuin, maar ook de wondere wereld van de écht obsessieve vogelaars. Tijdens het interview, al zittend in zijn ‘schuilhut’ (de werkkamer achteraan het huis, met zicht op een achtertuin waar vogels af en aan vliegen), wijst hij me vaak op een specifieke vogel. Het verschil tussen een houtduif en een stadsduif zit hem in de witte halsring, het roodborstje van vorig jaar was erg terughoudend, dit jaar is het volgens hem een kreng.
Waarom hou je nou eigenlijk zo veel van vogels?
Het leuke van vogels is dat je ze zo makkelijk te zien krijgt. Op het moment dat je de lol ervan gaat inzien kun je er altijd van genieten. Ook al zit je op een terras op de Nieuwmarkt, je hoeft je ogen maar open te doen en je hele wereld wordt leuker. Dat zie je hier ook in de tuin, die beesten die je overal ziet bewegen maken het zo veel boeiender. Het leeft meer. Dat heb je veel minder met bijvoorbeeld zoogdieren; we hebben hier spitsmuizen en een egel maar die zie je bijna nooit. Vogels, die zijn er altijd.
In het boek beschrijf je dat de vogel waarmee het vogelen voor jou begon een winterkoning was. Waarom specifiek die vogel?
Ja klopt, met die had ik echt een ‘oh my god’ moment. Ik had een van mijn opa gekregen plaat aan de muur met tekeningen van Nederlandse vogels, daar keek ik vaak naar. En dan zie je ineens zo’n beest in het echt en denk je “verrek, hij bestaat echt!” en dat niet alleen, maar hij is veel mooier dan op de plaat.
Zie je ook af en toe een vogel waarvan je denkt ‘mwah, dat was er weer één’.
Met sommige soorten heb je dat, dan moet je heel goed kijken wat het verschil is met een andere soort. Al die kleine bruine gevalletjes. Struikzanger, cetti’s zanger, veldrietzanger. Dat zijn geen ‘oh my God’ momenten.
Heb je nu nog wel eens een ‘oh my God’ moment?
Ja, en die blijf je ook houden. Zelfs soms ook bij soorten die je al honderdduizend keer hebt gezien. Vanochtend nog, bij een pimpelmees die ik zag vanaf het balkon, in de ochtendzon. Wat was hij mooi!
Wat is de mooiste vogel die je ooit hebt gezien?
Dat weet ik heel precies, dat is de witnekkolibrie. Witte, knalpaarse en groene veerpartijen, scherp afgescheiden van elkaar. Dat was in Panama, we kwamen helemaal verdwaasd van de lange reis aan, en toen zagen we hem meteen zitten. Te mooi om waar te zijn.
Dit boek gaat niet alleen over vogels, het gaat ook over jezelf en jouw streven naar duizend soorten. Hoe was dat om te schrijven?
Hoe maak je een boek over vogels spannend? Het centraal zetten van een mens helpt daarbij denk ik, zodat de lezer zich met de held of anti-held kan identificeren. Een held heeft een queeste nodig, iets wat het verhaal urgentie geeft. In dit geval was dat: ik heb veertig jaar vogels gekeken en ik heb nog niet eens achthonderd soorten gezien. Dat stelt helemaal niks voor, dus laat ik mezelf een doel stellen. Tussen al die vogels door kom ik die rare vogelaars ook tegen. Die laat ik niet kritiekloos aan het woord. Als een soort vertegenwoordiger van de lezers praat ik met hen. Ik loop daar als een redelijk naïef figuur tussen allemaal fanatiekelingen, en de lezer hopelijk met mij.
Van 2016 tot en met 2020 geef je jezelf de tijd om duizend vogelsoorten te spotten, toch wordt je niet zo serieus, zo obsessief, als de mensen die je vaak beschrijft.
Dat klopt. De echt grote jongens gaan gewoon weg wanneer ze van een nieuwe soort melding krijgen. Eerst gaan en dan denken. In het boek komt het voorbeeld voor van de Engelse kampioen die tijdens zijn eigen bruiloft, terwijl hij naar het altaar schreed, een melding kreeg van een roodkopklauwier en meteen er vandoor ging. Daar staat je bruid dan. Het huwelijk is uiteindelijk natuurlijk ook niet voltrokken. De eerste echt obsessieve soortenjager was overigens een vrouw, Phoebe Snetsinger. Dat vind ik heel goed eigenlijk, want het is toch nog steeds een mannenwereld, maar hét voorbeeld is een vrouw. Zij was de grondlegster van het moderne soortenjagen. Ze was niet bij de begrafenis van haar moeder, niet bij het huwelijk van haar dochter, heeft op haar vogelreizen verschrikkelijke dingen meegemaakt, en toch ging ze door. Wat je bij die fanatiekelingen ziet is dat de fascinatie begint bij de schoonheid. Ze krijgen een kijker in de handen gedrukt en zijn diep onder de indruk van een grutto of een sparrenzanger. Op een gegeven moment slaat die vreugde over de schoonheid om in cijfertjes tellen. Sommigen zeggen ook heel eerlijk: “het gaat mij niet om schoonheid, het gaat mij om het jagen en het scoren, die vogel zelf, ja ach”. De echte soortenjagers vergelijken hun mentaliteit graag met die van topsporters, die zullen ook alles en iedereen laten wijken voor hun obsessie.
Is er ooit wel een moment geweest dat je die drang, die obsessie, voelde?
Nu niet meer, maar mensen zeggen wel eens dat echte fanatiekelingen óf pre puberale jongetjes zijn, óf mannen van boven de veertig die het gevoel van dat pre puberale jongetje weer zoeken. Die spanning, dat gevaar. Toen ik veertien was had ik dat fanatisme wel, absoluut. Sommige mannen houden dat. Ik heb het niet meer, maar ik begrijp het dus wel. Zelf heb ik toen ook gevaarlijke dingen gedaan om een vogel te zien. Bijvoorbeeld naar de Pier van IJmuiden gaan met windkracht negen. De golven slaan dan echt dwars over de pier heen. En toch die pier op, achter je slaat een golf over je maatje heen die zich nog net tussen twee blokken weet klem te zetten. Maar we gingen natuurlijk niet terug, maar door, zeiknat en wel! Tijdens de vier jaar van reizen voor het boek had ik het nog één keer, in Panama. Daar stonden we op de pipeline road, de vogelrijkste plek van de wereld. Wat ik had verwacht was een overzichtelijke weg met overal plasjes water waar je goed vogels kunt spotten, maar wat je hebt is een smal pad door ondoordringbaar regenwoud waar je zonder gids niets ziet. Onze gids bleef toen heel lang staan bij een boommiereneter. Prachtig beest, schitterend. We hebben ook mooie foto’s kunnen maken, en toch krijg je dan een knagend gevoel. Schiet eens op, denk ik dan, ik kan hier vierhonderd vogelsoorten scoren!
Ga je nu nog wel eens soortenjagen?
Sinds het schrijven van het boek is dat wel gebleven ja, als er iets in de buurt zit ga ik er toch wel op af. Dan is het toch weer spannend. Alleen heb ik geen slechte dag als ik de soort niet zie. Ik vind het geweldig om hem wel te zien, maar zo niet, ach, er is meer op de wereld. Dat is niet zo voor de echte fanatiekelingen, zij hebben dan echt een rotdag.
Vogelen wordt steeds hipper naar mijn idee. Heb je nog een tip voor beginnende vogelaars?
Het enige is eigenlijk dat je je ogen en oren open moet doen. Opletten wat er om je heen gebeurt. En als je in de stad loopt of op een terras zit: kijk ook eens omhoog!
Door: Juul Kruse